COLUMN. Paracommando

‘Drieëneenhalve kilometer per uur dus’, zegt mijn man. We wandelen van Middelkerke naar Oostende. In de verte zie ik het turkooizen dak van het casino al oplichten.

In mijn  schoen zeuren twee nijdige blaren om aandacht. Ik negeer ze en denk aan de Dodentocht, want daar hoor je ook geen kat klagen. Ik neem mijn telefoon en zoek op hoeveel kilometer we net hebben afgelegd. Het zijn er zeven. We hebben er twee uur over gedaan. Wij wandelen dus drieënhalve kilometer per uur.

Ik vraag wat een gemiddeld ritme is van de paracommando’s, want mijn man heeft veel parate kennis op zak. ‘Als je het over een mars hebt, is dat 5 à 6 kilometer per uur, mét zware rugzak’, zegt hij. ‘Maar dan zijn wij bijna even snel als een para!’, roep ik blij uit. Hij schudt het hoofd. ‘Ik zei vijf à zes kilometer. Da’s veel sneller dan wij hé, prinses.’ (Ik ben een prinses thuis. En op wandel ook.)

Ik begin nu te vrezen dat ons wandelritme uitermate doorsnee is. Identiek aan dat van de vrouw met de roze camouflagebroek voor ons en het koppel in identieke fleecetruien achter ons. Wij bewegen ons op het ritme van de massa. Wij zijn niet sneller en ook niet trager. Wij volgen de choreografie van de middelmatigheid. Dat verontrust me. Meer nog, in mijn buik zwemt ineens een zwarte vis voorbij, een soort meerval, met lange baardharen. Hij zegt: ‘Jullie waren twee uur lang een stel strompelende paracommando’s’. Ik verjaag de gedachte, kijk een krijsende meeuw na die net een vuilbak heeft opengereten.

‘Jij kijkt zo raar’, zegt mijn man dan. ‘Wij zijn nu een week met vakantie, en nog steeds hijgt de prestatiedruk in mijn nek’, zeg ik. ‘Het is niet genoeg dat wij zeven kilometer rondstruinen onder een staalblauwe hemel, met alleen maar een korte stop bij de kraam van Madam Kroket in Mariakerke. Nee, ik moet per se een snelheid halen die bovengemiddeld is, liefst zelfs van het niveau van een afgetrainde militair met rugzak. Dat is toch niet normaal? Waarom werp ik een schaduw op mezelf? Waar is de gewonigheid van Dirk De Wachter als je ze nodig hebt?’ Hij glimlacht en stapt gestaag door. Deze man laat zich niet van de wijs brengen door een nerveuze mug aan zijn oor.

Ik ben jaloers op hem. Hij ziet er ontspannen uit. Ik ben dat niet. Want in mijn vrije tijd ben ik niet vrij genoeg om me te ontdoen van bewijsdrang. Ik meet me met een leger militairen die ik niet persoonlijk ken. Waarom? Omdat er in mijn hoofd een spier zit die veel sterker is dan mijn beenspieren: de moetspier. Ik kan het moeten niet uitzetten. Jarenlang drillen, weet je wel. Ouders, leraren, bazen. De ene mens leert hun stemmen te dempen, de ander niet. Ik hoor ze altijd. De bootcamp van een paracommando verbleekt erbij. Hoe vrij is je vrije tijd als je toch weer de tijd meet waarin je van badstad naar badstad wandelt? Hoe vrij ben je, als dat tempo een rol speelt? Wanneer valt de klok écht een keer stil?

Hij vraagt of we een terrasje zullen doen, maakt aanstalten om te gaan zitten bij de eerste de beste parasol. Ik aarzel. Zeker? Een terras? En de boodschappen die we nog gingen doen? Mijn moetspier draait op volle toeren. In het raam van de taverne  zie ik onze weerspiegeling. We zijn poireaucommando’s.  We hebben beenspieren als slappe preistengels. En mijn innerlijke rust is een soep.

Ilse Ceulemans is journalist en auteur van de roman ‘De Tijdontkenner’. In deze column onderzoekt ze hoe we omgaan met tijd. Verder danst ze graag de chachacha en hoopt ze ooit te reïncarneren als zeepaardje in het stedelijk Zwembad Wezenberg