Stadsduif

‘Ik ben een dorpsduif die jaren geleden verdwaalde in de stad en nooit nog de weg naar huis heeft teruggevonden. Ik maakte een nest langs een parking voor vrachtwagens en kijk uit op ‘de blokken van ’t Kiel’, drie grauwe woontorens met lichtgevende koepels op het dak. ’s Avonds, als ze oplichten, zetten ze uitroeptekens onder de voorbije dag. In onze stad gaat het licht nooit uit. Het stuwt een mens vooruit, maar ik vroeg me toch ook vaak af of de duif niet weer eens een rustige kerktoren moest opzoeken.

Ken je de plastic overtrekken die moeders over de buggy draperen als het regent? Ik wilde soms zo’n kap, die dan als een filter over het beeld zou schuiven dat mijn kinderen te zien kregen. Want wat je in een doorsnee stadswijk ziet, voelt soms helemaal niet voor kinderogen bestemd.  De scheldende man met een blikje bier in de hand, de bebloede kleren in een hoekje van de bushalte, de moeder die haar jonge kind een klap geeft… Ik twijfelde vaak, droomde van kinderstoeltjes onder appelbomen, googelde huizen met moestuinen en plaats voor een zwemvijver. Maar er waren altijd beren op de weg naar het dorp.

Ondertussen leerde ik mijn kinderen wat kotssterren zijn. Je ziet ze vaak op de trottoirs in de stad, lang nadat de maaginhoud al is opgekuist. Ze hebben een ronde kern en van daaruit slingeren lange octopusachtige armen naar de uiteinden, om te eindigen in kleine puntjes. Het duurt maanden, soms jaren, voor sommige kotssterren helemaal verdwenen zijn, uitgewist door de tijd en de vele schoenen die eroverheen hebben gelopen, argeloos. Zodra mijn kinderen konden lopen, begonnen we ze te zoeken en later te tellen. De stad ligt vol, dat is een geluk bij een ongeluk. Dat stadsgeluk deinde uit. We aten alle smaken van de wereld op wandelafstand van ons huis en als het te warm werd en ik de zwemvijver toch begon te missen, gingen we aan de Scheldekaaien zitten met koele drankjes. Soms begon iemand naast ons spontaan te zingen, een andere keer liepen we ineens achter een reuzin aan of keken we naar een circus in een zomertent. Als je de stad omarmt, neemt ze je mee. Kom, kom maar, wees vandaag iemand anders dan gisteren. Stadslucht maakt vrij.

Steden onthullen geheimen. Over andere mensen, over wie we waren en wie we later zullen zijn. Laat me wandelen langs art-nouveauhuizen in Brussel en ik ruik de decadente feestjes waar mijn grootmoeder over sprak.  Laat me dwalen door de straten van Marseille en in de graffiti voel ik de hartslag van duizend voorbije zomerliefdes.

‘Een stad zwijgt nooit.’ Dat zegt mijn zoon van twintig, als ik hem nu vraag of hij niet liever had gehad dat we ons in een groen dorpje hadden genesteld. ‘Het is zoals wanneer ik vroeger in bed lag en hoorde hoe er beneden gepraat en gelachen werd. Hier in de stad kan ik stil zijn omdat er al zo veel geluid om me heen is. Dat stelt me gerust. De stad is mijn dekentje.’

Ik dacht aan hoe hij op zijn zestiende voor het eerst wat langer weg mocht. Hoe hij ’s nachts thuiskwam en me met glanzende ogen vertelde hoe er arendsvleugels aan zijn fiets hadden gehangen. Hoe hij met zijn vrienden een berg had beklommen in een park dat de vreemde naam Brilschans droeg. Hoe ver ze daar hadden kunnen kijken. In zijn blik zag ik wat ik herkende van jaren, jaren geleden. Hij beschreef de nacht waarin je volwassen wordt. De nacht waarin je de vrijheid door je aderen voelt scheuren. De nacht waarin de toekomst begint. De nacht waarin de dorpsduif je uit het nest heeft geduwd. In de stad dan nog wel.